Het presens 1
Meerkeuze-oefening
Selecteer de juiste vorm van het werkwoord.
zij (sg) (rennen)
- rent
- rennt
- ren
ik (blijven)
- blijv
- blijf
- blijft
wij (klappen)
- klapt
- klappen
- klapen
hij (lezen)
- leezt
- lest
- leest
u (houden)
- houd
- hout
- houdt
hij (geven)
- geeft
- geevt
- geef
ik (leven)
- leeft
- leevt
- leef
jij (reizen)
- reizen
- reist
- reizt
zij (pl) (drukken)
- druk
- druken
- drukken
jullie (komen)
- komen
- kommen
- koomen
jij (maken)
- maakt
- maak
- maken
zij (sg) (spreken)
- spreek
- spreekt
- sprekt